15 nov 2018 - Bourlaschouwburg Bosse Provoost

Wat later de voorstelling Matisklo is geworden, begon met het lezen van de getuigenissen van Primo Levi en Imre Kertész; getuigenissen van een oeverloos duistere pagina in de Europese geschiedenis: de Holocaust. Beiden zijn overlevers van de concentratiekampen en schrijven niet enkel over wat daar gebeurd is, maar ook over wat het betekent om te getuigen over iets wat zo onvatbaar is, iets wat zo duister en diep gaat dat het aan de taal, het belangrijkste medium van de getuigenis, voorbij dreigt te gaan. Meer dan getuigenissen van een specifieke historische gebeurtenis worden de geschriften van Levi en Kertész getuigenissen van wat het betekent om (al dan niet) mens te zijn.

Levi en Kertész zijn ontegensprekelijk helder. Het zijn genadeloze essayisten die ons erop wijzen dat er in moreel opzicht bovenal het grijs is, en die aan den lijve hebben ondervonden dat de mens niet samenvalt met wat hij pretendeert te zijn, wat hij hoopt te zijn en wat hij misschien wel ‘zou moeten zijn’: “De hele menselijke beschaving berust immers op de stilzwijgende consensus dat de mens er niet aan wordt herinnerd dat zijn leven hem meer, veel meer, waard is dan alle eerder verkondigde waarden.” (Kertész)

We waren doordrongen van de behoefte om deze inzichten te delen en artistiek te verwerken, maar lazen hun teksten niet als materiaal om zelf mee aan de slag te gaan. Het ensceneren of fictionaliseren van deze getuigenissen riep grote vragen bij ons op. Dit is taal die zo doeltreffend en zo ondubbelzinnig mogelijk wil zijn. Onze eigen verbeelding daartegenover zetten lijkt misplaatst. Er is in de teksten van Levi en Kertész weinig sprake van een dialogisch proces met hun lezers. Je hebt hun teksten als lezer te incasseren en te overwegen.

Heel anders is de manier waarop je als lezer wordt aangesproken door de poëzie van Paul Celan, ook een overlever. Dit is taal die niet handelt over moraliteit, ontmenselijking en wat er aan menselijke dromen en perspectieven verloren is gegaan. Wat verloren is gegaan, tekent zich in de eerste plaats af in de taal zelf. De wereld is uiteengevallen, en met haar ook de taal, maar de brokken rapen zichzelf bijeen en spreken, opnieuw.
Paul Celan schreef zijn poëzie vanuit een (beslist niet altijd hoopvolle) overtuiging dat zijn gedichten als ‘flessenpost’ ergens aan land zouden spoelen.

“Gedichten zijn op die manier onderweg: ze gaan op iets af. Op wat af? Op iets dat openstaat, dat kan worden bezet, op een aanspreekbaar jij misschien, op een aanspreekbare werkelijkheid. (…) Het zijn de pogingen van iemand die met zijn bestaan in gesprek gaat, getroffen door werkelijkheid, op zoek naar werkelijkheid.”

(Paul Celan, toespraak in Bremen)

‘Een aanspreekbaar jij, een aanspreekbare werkelijkheid.’ Wellicht is dit de reden waarom we ons door Celan niet enkel als mensen, maar ook als kunstenaars aangesproken voelden. Celans taal bevat lacunes en leegtes, ze is op een positieve manier onaf. Celan dwingt je om te verbeelden, om actief in de herinnering te staan, om als lezer zelf getuige te worden. Het verleden is niet weg, het krijgt in jou een stem. Het kijkt via jou naar de toekomst, een toekomst zelfs voorbij de mensen en voorbij de dood.

‘Er zijn nog liederen te zingen voorbij de mensen’, schrijft hij in het gedicht DRAADZONNEN uit de bundel Ademkeer. Het spreekt zijn vertrouwen uit, niet het vertrouwen dat het goed komt met de mens of mensheid, of met hemzelf, maar het vertrouwen dat de taal aan de mens voorafgaat en hem ook ver voorbijsteekt.

De weerbarstigheid van Celans poëzie ligt erin dat hij weigert ‘in deze wereld’ te spreken. Celan spreekt in de wereld van dingen, kleuren, fysieke en geologische processen, opslokken, verteren. Het subject in zijn poëzie is vaak verdwenen en vervangen door een dubieus ‘jij’.

Als geen ander kauwt Celan het woord tot beeld. Dat geldt zeker voor Ademkeer, de dichtbundel waar we in het eerste deel van de voorstelling mee aan de slag gaan; daar bouwt hij taferelen op met woordbeelden.

 

Landschap met urnwezens.

Gesprekken

van rookmond tot rookmond.

 

Ze eten:

de gekkenhuistruffel, een stuk

onbegraven poëzie,

vond tong en tand.

 

Een traan rolt terug in haar oog.

 

Celans taallandschappen nodigden ons niet alleen uit om te spreken maar ook om beelden te maken. We verbeelden niet zijn woorden, we gaan op zijn uitnodiging in om verder te verbeelden. In Matisklo passeren gespleten landschappen die ontsproten zijn aan gedichten van Celan. Het zijn twijfelende plekken, die veranderen van aard naargelang de wezens die ze bezoeken en de woorden die er gesproken worden. Zo kunnen een bos en een concentratiekamp er in Matisklo hetzelfde uitzien, net zoals men volgens Celans beroemdste gespleten beeld ook een graf in de lucht kan vinden.


    Diepindesneeuw,
                    iepindeeuw,
                       i-i-e.


Taal wordt in Ademkeer letterlijk materie: woorden kunnen eroderen, letters kunnen uiteendrijven. Het gedicht is — om de eerder vermelde ‘moeilijkheid’ van zijn poëzie te vertalen naar de materiële wereld — bolsterig, maar het is aanraakbaar.
Bolsterig zijn ook de kostuums die Max Pairon voor de voorstelling Matisklo maakte. Aan de ene kant zijn het zwijgende figuren die niet in staat lijken om te spreken in een taal die wij kunnen begrijpen, anderzijds kan men ze ook bekijken als vleesgeworden gedichten. Rondkruipende bolsters waarvan men alleen de intentie van de kastanje kan vermoeden.

In Sneeuwpartij, de laatste bundel die hij zelf heeft samengesteld, lijkt er zich iets te openen. De wereld lijkt lichter geworden nu hij zich eenmaal bij de doden geschaard heeft.
De aandacht voor materialiteit en textuur in het eerste deel van de voorstelling maakt in het tweede deel, dat aan Sneeuwpartij gewijd is, ruimte voor het beeldloze: er komt meer nadruk te liggen op licht en taal. De kostuums vertonen nauwelijks nog sporen van menselijkheid: het is een plek waar bomen en stenen met elkaar spreken.

Aankomst, afkomst.


De voorstelling wordt afgesloten met gedichten uit de laatste cyclus van Sneeuwpartij. Celan knalt zichzelf de kosmos in en hanteert een ontzettend eclectisch woordenpalet. Het is een laatste taalgulp waarin hij zich door tijd en ruimte heen van ons af beweegt, ‘met droomaandrijving’ het onafbeeldbare in.

 

← Ga terug